Een geringe bevolking kon oorspronkelijk in hun behoeften voorzien door hetgeen de natuur
opleverde. Jacht en visserij waren hoofdbronnen van bestaan. Door bevolkingstoename en
vermindering van de wildstand werd landbouw en veeteelt noodzakelijk, aanvankelijk als
aanvulling, later hoofdzaak. Voor landbouw moest men echter bemesten en waren gewassen
nodig die op een schrale zandbodem wilden groeien. Dit gewas was vooral rogge.
Aanvankelijk kon de schaarse bevolking op de gronden buiten hun bouwlanden
zoveel schapen en vee houden als men nodig oordeelde voor de behoeften van het
bouwland. Eveneens had men aanvankelijk genoeg hout voor huizenbouw en
brandstof. Toename van de bevolking bracht echter uitbreiding van bouwlanden mee.
Dientengevolge was er een grotere mestbehoefte en dus een grotere veestapel
nodig. Ook het houtverbruik nam toe.
Men moest tenslotte met naburige dorpen tot overeenstemming komen - al dan niet na
veel strijd - tot hoeverre iedere buurschap de woeste gronden zou mogen gebruiken. Bij zo'n
overeenkomst ontstonden toen de markegrenzen en de marke. De boeren van een buurschap dienden
verder rechten en plichten vast te stellen. Men kon immers niet voortgaan dat ieder op eigen
wijze onbeperkt het aantal schapen en rundvee vermeerderde, plaggen ging steken of hout
gebruiken omdat dit de gronden zou veranderen in zandverstuivingen.
Zo ontstonden de zogenoemde waardelen. Men bepaalde ieders rechten op de gezamenlijke
woeste gronden, door bepalingen aan dit waardeel of aandeel te verbinden. Bepalingen die o.a.
inhielden hoeveel paarden, koeien, schapen men zou mogen houden, hoeveel plaggen men zou mogen
steken en hoeveel hout men zou mogen gebruiken, "ende so na
advenant", rekening houdende met de grootte van ieders waardeel. Men moest een
maatstaf hebben tot hoever een gerechtigde gebruik kon maken van de ongescheiden gronden.
Deze regelingen staan in de boerwillekeuren. Boerwillekeuren of
markerechten waren te beschouwen als verordeningen, die allerlei regelingen bevatten,
betreffende de es, de buurschap en het gebruik van de markegronden. De tot heden bewaard
gebleven markerechten zijn gepubliceerd in de Verslagen en Mededelingen van het
Oud-Vaderlandse Recht, deel VI.
Uit praktische overwegingen verdeelde men de woeste gronden niet. Zonder verdeling kon
men de schapen en het vee door één herder gezamenlijk laten hoeden. Werden
de gronden verdeeld, dan zou iedere gerechtigde op zijn eigen gedeelte schapen moeten hoeden.
Linthorst Homan noemt in zijn boek "Geschiedenis van Drenthe" (p.72) de poging
van de Bisschop van Utrecht (13e eeuw) om de hoforganisatie in te voeren en daardoor
politiek en economisch meer vat op Drenthe te krijgen o.a. als één der oorzaken van het
ontstaan der marken in Drenthe. De bevolking zou gereageerd hebben met het vormen van marken,
om de woeste gronden in bezit te kunnen nemen, mogelijk onder leiding van edelen of pastoors
en onder invloed van wat elders reeds was tot stand gekomen. Het feit, dat ook de kerk steeds
in het bezit was van waardeel, houdt de mogelijkheid in, dat ook zij een rol heeft gespeeld
bij het ontstaan der markegenootschappen. De stichting van de voornaamste kerken in Drenthe
vond in dezelfde eeuwen plaats.
Marke |
Waardelen |
Emmen en Westenesch |
24 |
Noord- en Zuidbarge |
25 |
Weerdinge |
10 |
De kerk in de marke Emmen bezat ook een vol waardeel, opdat de pastoor, later
predikant, met een volledige boerenbeslag in zijn onderhoud zou kunnen voorzien.
De hoeveelheid bouwland varieerde tot 45 mud (12 ha). De meeste bedrijven hadden zo'n 30 mud (8 ha).
Dit was nodig, om voor een vol erf te kunnen doorgaan. Als men 1/4 waardeel bezat had men ook stemrecht.
De hoeveelheid grasland wisselde sterker. De grootste bedrijven hadden 10 tot 12 dagmaat
grasland (7 tot 8 ha). Het merendeel der bedrijven had een hoeveelheid grasland ter beschikking
variërend van 1/2 tot 2/3 van de hoeveelheid bouwland, tot ongeveer 5 ha dus. De boeren hadden
dus een tekort aan grasland. Schapenteelt op de heiden moest uitkomst brengen om in het
meststoffentekort te voorzien.
In 1654 werd een vol waardeel voor deze marken geschat op respectievelijk 1800, 2000 en
2400 car.guldens. Van een vijftal erven te Weerdinge was echter 1/3 deel van het waardeel
verpacht aan Roswinkel, zodat het waardeel dat deze erven in gebruik hadden voor 1600 gulden
"gepriseert" was. Het totale waardeel (ongescheiden woeste
gronden) werd aldus vastgesteld:
- Emmen en Westenesch: 24x1800 = 43.200 car.gulden.
- Noord en Zuidbarge: 25x2000 = 50.000 car.gulden.
- Weerdinge: 10x2400 = 24.000 car.gulden, verminderd met wat de 5 erven verpacht hadden.
De prijs van de waardelen hing onder meer af van de volgende factoren:
- oppervlakte van de gezamenlijke gronden.
- aantal waardelen, waarin de marke was verdeeld.
- kwaliteit van de markegronden (groenland, bossen, venen en/of heide).
- aantal gegadigden naar waardeel.
In 1654 was de globale verdeling van het waardeel in het kerspel Emmen als volgt:
In Emmen waren 22 personen met waardeel, variërend van 1/8 tot 3 volle waardelen. Men
moest minstens 1/4 waardeel bezitten om stemrecht te hebben in de markevergadering en
in de (provinciale) landdagen. Elf personen hadden 1 vol waardeel of meer, waaronder de
schulte met 3 volle waardelen.
In Westenesch waren 12 personen met waardeel, variërend van 1/4 tot 1,5. Drie personen
hadden 1 vol waardeel of meer.
In Noordbarge waren 20 personen met waardeel, variërend van 1/4 tot 1 1/4.
Negen personen hadden 1 vol waardeel of meer.
In Zuidbarge waren 14 personen met waardeel, allen minder dan 1 vol waardeel.
In Weerdinge hadden 11 personen waardeel in gebruik, variërend van 1/4 tot 1,5 waardeel.
Zes personen met 1 vol waardeel of meer.
Vergelijkt men de waardeel verdeling van 1654 met 1642 dan ziet men geringe verschillen
van 1/2 of 1/4 waardeel waaruit blijkt dat er wel eens 1/4 waardeel overgedragen werd van
de ene persoon aan de andere. Verkoop van waardelen aan personen buiten de marke werd zoveel
mogelijk tegengegaan, maar was wel mogelijk, als er binnen de marke geen liefhebbers voor
waren. Verder bestond de mogelijkheid, om waardeel te pachten van andere boeren.
Er waren personen die van de markegenoten het recht verkregen hadden in beperkte mate van de
markegronden gebruik te mogen maken, zonder dat ze in het bezit waren van waardeel. In
verschillende marken hadden 5 à 6 keuters de gebruiksrechten samen overeenkomend met 1 vol
waardeel of 1 volle drift. Boven het aantal vastgestelde waardelen kwamen dus nog de
keuterdriften ten laste van de ongescheiden gronden. In 1654 was een "keuterij opslach"
te Emmen 400 gulden waard, met de vermelding: "Moet daervan aende bueren betalen".
Er moest dus een pachtsom opgebracht worden. In 1654 was het aantal keuteropslagen sterk
verminderd vergeleken met 1642. In de loop der 17e eeuw zijn de rechten dezer keuteropslagen en
het pachten van waardeel door keuters in vele marken weer beperkt of ingetrokken.
|