Odoornerweg - Hunebed D41 |
Foto: © J. Withaar.
|
Officieel nummer: |
Hunebed D41 |
Vermeld op Hottinger kaarten: |
- |
Ontdekt op: |
19 april 1809 |
1e beschrijving: |
13 juli 1809 - Koninklijke Courant - Petrus Hofstede |
Rijkseigendom sinds: |
1868, door aankoop van de markegenoten van Noord- en Zuidbarge |
Rijksmonumentnummer: |
45372, sinds 29-11-1983 |
Ligging: |
aan de Odoornerweg ten noorden van de Sluisvierweg |
Bezoek W.C.Lukis, H.E.L.Dryden: |
1878, publicatie door W.van der Sanden in 2015 |
Bezoek A.E. van Giffen: |
1920 |
Wetenschappelijk onderzocht: |
nee |
Gerestaureerd in: |
1818, 1960 |
Bron: |
Wikipedia,
A.E. van Giffen, De hunebedden in Nederland. Uitgave A. Oosthoek Utrecht 1925,
Nieuwe Drentse Volksalmanak 2014, "Een Drents handschrift in Brussel" door Michiel Verweij. |
Wikipedia vermeldt, zonder bronvermelding, dat het hunebed
is ontdekt door de smid Geert Jansen. Hij zou een boete hebben gekregen, omdat hij het hunebed geschonden had.
Noot: Op erf #51
woonde volgens HSR 1797 een smidsknecht Geert Jansen.
Vervolgens was een onbekend gebleven persoon op zoek naar stenen. Dit werd veel gedaan, want gevonden stenen vormden een mooie bijverdienste door
ze te verkopen. Deze stenenzoeker, ook wel een stenenprikker genoemd, stootte bij een kleine heuvel op een groot aantal enorme stenen. Nieuwsgierig
geworden besloot hij de zaak verder te onderzoeken. Zo ontdekte hij het hunebed. Hij besloot om van bovenaf een gat in het hunebed te maken om zo in
het graf te kunnen komen. Eenmaal in het hunebed doorwoelde hij de bodem die uit twee lagen bestond. Een laag geel zand met daarop veel steengruis en
daaroverheen een ruw gelegde keienvloer. Door zijn gegraaf was het voor de archeoloog P. Hofstede, die drie dagen later kwam, erg
moeilijk om de vloer van het hunebed te onderzoeken. Er was al te veel vernield.
Het hunebed is bijzonder omdat dit het eerste hunebed was waar landmeters aan te pas kwamen die het hunebed helemaal
hebben opgemeten. Dit was bij andere hunebedden nog niet gebeurd. Er bestaan meerdere versies van het uiterst volledig opgravingverslag.
Bron: Nieuwe Drentse Volks Almanak 2014 p.154,155
Bijzonder is eveneens dat Lodewijk Napoleon op de hoogte werd gebracht van de vondst van het hunebed.
Bron: Nieuwe Drentse Volks Alamanak 2014 p.181.
Even ten westen van dit kleine hunebedje vond men nog een heuvel. Ook deze werd
onderzocht. Men vond er, zoals de onderzoekers dat in 1809 noemden, een langwerpig
vierkant. Deze bestond uit grote keien en was 1,25 meter hoog. Men vermoedt dat dit de
resten waren van een brandheuvel. Op een brandheuvel werden de lichamen van overledenen
gecremeerd. Tegenwoordig weet men dat deze brandheuvel los moeten worden zien van het
hunebed, maar in 1809 dacht men er nog anders over.
De Drentse Volksalmanak uit 1838 vermeldt: In het hunebed, op 400 passen noordwaarts van het
dorp Emmen, vindt men op een der steenen drie langwerpige kuiltjes, ter diepte van een duim, in eene regte lijn,
op 2 à 3 Ned. duimen afstand van elkanderen geplaatst. Zijn dit toevallige indrukselen, of zoude men daaruit den
naam van den afgestorvenen held moeten opmaken?
|
|
Pleyte
|
|
Tekening W. Pleyte 1877-1903.
Verzameling J.J. Brands.
Foto: E. Hof.
Foto: E. Hof.
Foto: E. Hof.
|
Dr. W. Pleyte schreef in zijn boek Nederlandsche Oudheden: "In
het Emmerveld, een kwartier ten Noorden van Emmen, aan den weg naar Odoorn, recht over den weg naar Valthe, is in 1809
een oude begraafplaats ontdekt. Zij lag in een heuvel en werd door een bewoner in de nabijheid, bij het zoeken naar
steenen, gevonden; in de hoop om schatten op te delven had hij eene opening in het graf gemaakt, was daarin doorgedrongen
en had een gedeelte van den bodem omgedolven en een ander gedeelte met een puntijzer onderzocht.
De schout van Emmen, Mr.C.Pothof, hiervan onderricht, gaf er kennis van aan den landdrost Mr.P.Hofstede, die
zich, vergezeld van eenige heeren, naar de ontdekkingsplaats begaf.
De heuvel was 10 voet hoog en 60 in omtrek. Het steenen graf werd aan alle zijden ontbloot; het bestond uit
14 zware steenen, 4 aan de zuid-, 4 aan de noordzijde, 4 boven op en 2 aan de einden; waar deze steenen elkaar niet
behoorlijk raakten, waren de tusschenruimten met grootere en kleinere steenen aangevuld, ten einde het indringen van
het zand in de grafplaats te beletten. Het zand op en rondom de grafplaats was met een groot aantal steenen doormengd,
waarschijnlijk met het doel om het verstuiven van den heuvel te voorkomen.
Een der deksteenen werd met hefboomen verschoven, om voldoende licht in
de grafplaats te doen vallen; het bleek dat de steenen die van buiten ruw waren, van binnen vlak waren bewerkt;
verder ontdekte men dat de bodem met een laag wit zand, kleine steenen en steengruis was aangevuld tot een voet
hoogte. Deze bodem was stevig ineengewerkt en boven dezen lag een tweeden bodem of vloer van keien, die echter
onregelmatig gelegd, of misschien door het onderzoek met het puntijzer uit zijn verband geraakt was.
Men onderzocht nu met de meeste oplettendheid de laag zand en gruis van steen tusschen de beide bodems en
men ontdekte eerst toen aan de zuidzijde in de grafplaats een gebroken urne, waarop een steen gevallen of daarop
opzettelijk bij de plaatsing gelegd was. Deze urne was bijgezet tusschen de samenvoeging van twee der grooten
zijsteenen, welke een kleinen hoek vormden.
Men vond vervolgens langs de binnenzijde der steenen eene menigte gebroken urnen van onderscheidene gedaante,
grootte en kleur; en op onderscheidene wijze met loofwerk, streepjes en gaatjes om de randen versierd; het getal was
niet nauwkeurig na te gaan, maar bedroeg ongeveer 14 of 15, waarschijnlijk met het puntijzer van het eerste onderzoek gebroken.
Na het wegruimen van deze stukken vond men in het midden tusschen de twee bovengenoemde bodems
een klein aarden vaatje, van een aschgrauwe kleur, zijnde 1,5 duim hoog en boven aan den rand 2 duim wijd. Voorts
niet verre van daar een ander aarden vaatje van een roode kleur, in de gedaante van een kruikje en met eenige
streepjes versierd. Het kruikje was 4 duim hoog en breed, aan de buik 3,5 duim, terwijl de hals die kort en nauw
was, nog met een rondom uitstekenden krans op het midden voorzien was. Ten laatste vond men een derde vaatje van
aschgrauwe aarde, eenigszins onregelmatig van omtrek, hoog 3 duim, breed aan den buik 4 duim en boven aan den rand 3,5 duim.
De gedaante van deze drie vaatjes was derhalve van de gewone urnen zeer verschillende, wellicht
hebben zij ook tot een ander gebruik gediend. Dit vermoeden wordt hier door versterkt, dat de urnen uitsluitend
nabij de wanden van deze grafplaats gevonden werden, terwijl de drie vaatjes in het midden stonden.
De lengte dezer grafplaats van binnen en van onderen over den steenen bodem gemeten was 15 Rijnlandsche
voeten, doch van boven, aan de onderzijde der deksteenen, was de lengte 14 voet 2 duim. De breedte van binnen
over den bodem was 5 voet 8 duim en van boven aan de deksteenen 4 voet. De diepte of hoogte tusschen de onderzijde
der deksteenen en den steenen bodem 3,5 voet. Uit deze maten blijkt dat de zij- en eindsteenen naar binnen hellend
gesteld zijn. Nergens was er eenige verzakking van een der steenen te bespeuren, hetgeen door de vaste bewerking
van den ondersten bodem voorkomen is."
Bron: W.Pleyte: Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot Karel den Grote, 3 delen, Leiden 1877-1903.
Noot: Pleyte (1836-1903), geboren te Hillegom, was van 1891-1901
directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Hij publiceerde veel over de Nederlandse archeologie.
Pleyte voerde zelf geen opgravingen uit. Hij ondernam in 1874 een reis door Drenthe om als
eerste de hunebedden op platen vast te leggen.
|
Tekening: W. Pleyte 1877-1903.
Verzameling J.J. Brands.
Tekening: W. Pleyte 1877-1903.
Verzameling J.J. Brands.
Tekening: W. Pleyte 1877-1903.
Verzameling J.J. Brands.
Tekening: W. Pleyte 1877-1903.
Verzameling J.J. Brands.
Tekening: W. Pleyte 1877-1903.
Verzameling J.J. Brands.
Tekening: W. Pleyte 1877-1903.
Verzameling J.J. Brands.
|
Het voorgaande ontleende Pleyte aan het verslag van Mr.P.Hofstede, achter de verhandeling
van N. Westendorp over de hunebedden gedrukt. Bij dit verslag was een tekening van de drie vaatjes gevoegd die Pleyte natekende.
Noot: Mr. P. Hofstede (1775-1839) geboren te Doornik, was de eerste Gouverneur van Drenthe.
Noot: Nicolaus Westendorp (1773-1836) geboren te Farnsum was een hervormde dominee die voor de
archeologie van Drenthe erg verdienstelijk is geweest. Hij bezocht veel hunebedden in Drenthe en vroeg aan P.Hofstede, Gouverneur van Drenthe van
1814-1831, om de schultes de aanwezige oudheden op te geven. Westendorp schreef het boek "Verhandeling ter beantwoording der vrage" etc
(uitgave 1815 en herzien in 1822). Het manuscript uit 1812 bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief te Haarlem.
Op de plaat links is het gevonden steengraf afgebeeld zoals Pleyte deze natekende naar de originele
tekening van Westendorp.
Pleyte schreef hierover: "Men ziet dat het gedenkteeken volkomen gelijkt op eenen gewonen tumulus,
zooals men ze meerdere vindt en zooals volgens mij oorspronkelijk alle steengraven in ons land er hebben moeten
uitzien. De doorsnede en de bevloeringen zijn evenals ik ze beschreef, alleen mist men bij dit graf een steenkring,
ten minste, als die niet later is weggenomen. Dat dit gebeurd kan zijn, bewijst de toestand waarin thans het monument
verkeert. Zelf bezocht ik het herhaalde malen, en bemerkte telkens dat er meer grond was weg gegraven."
Het bovenaanzicht op de foto links werd aan Pleyte verstrekt door
Jhr. Hooft van
Iddekinge, die er bij aantekende dat het gearceerde stuk steen, dat van de hoekdeksteen was afgeslagen, onder de
derde deksteen lag ter ondersteuning ervan.
Noot: Jhr. Hooft van Iddekinge (1842-1881) werd na 1873 benoemd tot lid en secretaris
van het toen opgerichte lichaam der rijksadviseurs. In deze tijd vergaarde hij kennis over hunebedden die hij samen met
dr.Leemans bezocht. Zij maakten daarvan verslag, met nauwkeurige plattegronden van de aangetroffen grafstenen.
De tekening hiernaast is gemaakt door L.J.F.Janssen. Pleyte schreef hierover: "volgens Janssen zou er een
ingang ten zuiden, door één steen althans zijn aangegeven, de andere teekent hij als vermoedelijk daar aanwezig
geweest. De eerste dezer steenen schijnt thans ook weggenomen te zijn. Het gedenkteeken is, zooals uit plaat IV
duidelijk te zien is, thans geheel uitgegraven. De lichte kleur der zijsteenen duidt aan, tot hoever het voor eenigen
tijd nog onder den grond verborgen lag; de afgeslagen hoek en de steunsteen bij den derden zijsteen zijn eveneens op
de teekening goed te zien; in het verschiet ziet men den kunstweg naar Odoorn. Ik maakte deze afbeelding naar eene
photographie onder mijn toezicht aldaar genomen."
De drie volgende tekeningen laten de voorwerpen zien die uit dit graf afkomstig zijn en die later in het Rijksmuseum van
oudheden te Leiden werden bewaard. De heer P. Hofstede schonk zijn verzameling eerstens aan het Koninklijk museum van
zeldzaamheden te Amsterdam. Van deze verzameling maakte Hofstede een lijst. De gedrukte catalogus van het museum bevat
ook vrijwel woordelijk hetgeen in de lijst van Hofstede staat. De catalogus van het museum te Amsterdam vermeldde
echter niet hetgeen in dit graf gevonden is. Deze voorwerpen zijn echter wel naar Amsterdam gezonden, want uit Amsterdam
kwamen twee zendingen naar het Rijksmuseum van oudheden te Leiden: de eerste in april 1825, de tweede in februari 1826.
Het kruikje wordt in de tweede zendingslijst een "traantleschje" genoemd. Het kruikje
is het belangrijkste der drie voorwerpen, de vuursteenen beitel vertoont niets buitengewoons. Van dergelijke kruikjes
zijn er verschillende in de diverse steengraven gevonden; steeds droegen zij hetzelfde karakter.
Uit de beschrijving van Hofstede concludeerde Pleyte dat de grafheuvel ten tijde van zijn bezoek nog maar weinig overeen
kwam met de toestand waarin het door Hofstede gevonden was.
Door Hooft van Iddekinge werd de eerste der drie heuvels naast het monument onderzocht en afgegraven. Van dit onderzoek
is een verslag aanwezig bij het eerder vermeldde werk van Westendorp. De beschrijving ervan luidde volgens Pleyte als
volgt: "Ten westen van dezen grafheuvel lag op eenige schreden afstand een andere heuvel. Bij het doorgraven
vond men een menigte steenen, in een langwerpig vierkant, ter hoogte van 4 voet (125 centimeter) opeengestapeld en met
zand doormengd."
De onderzoekers hebben deze stenen weggehaald maar eronder niets gevonden. Hofstede vermoedde destijds dat het een
voetstuk was van een brandstapel. Westendorp dacht eerst aan een altaar, doch later dacht hij eveneens aan een brandstapel.
|
|
Van Giffen
|
|
Foto: A.E. van Giffen 1925.
Verzameling J.J. Brands.
|
In 1919 schreef de archeoloog Dr. A.E. van Giffen (1884-1973) in opdracht van de regering, op voorstel van de Commissaris der
Koningin in Drenthe Mr. J.T. Linthorst Homan, een rapport over de toestand der hunebedden in die tijd.
Dit rapport resulteerde in de driedelige publicatie "De Hunebedden in Nederland" welke in 1925 verscheen bij
uitgeverij A. Oosthoek te Utrecht dat tot op heden nog steeds als een standaardwerk wordt beschouwd. In dit werk beschreef
Van Giffen ook het hunebed aan de Odoornerweg dat van hem het nummer D41 kreeg:
"Het perceel is 1,7 km van Emmen (kerk) gelegen, westelijk aan den kunstweg Emmen - Odoorn. Het perceel is
rechthoekig en kadastraal bekend sectie C3641. Het is 0,17 hectare groot en afgezet met vier zandstenen hoekpaaltjes met
inschrift P.E. Het terrein is met heide begroeid en de oude dekheuvel is rondom den steenkelder verhoogd."
Bron: A.E. van Giffen, De hunebedden in Nederland. Uitgave A. Oosthoek Utrecht 1925.
Eigenaresse was de Provincie Drenthe, die het in 1847 als geschenk ontvingen van de
Markegenoten van Emmen en Westenesch en het aankochten op 28 mei 1869.
Bron: A.E. van Giffen, De hunebedden in Nederland. Uitgave A. Oosthoek Utrecht 1925.
Nieuwe feiten kwamen tijdens het onderzoek van Van Giffen vrijwel niet naar voren. Ook hij concludeerde dat de onder en
binnenzijde der stenen vrijwel vlak waren en bestonden uit graniet. Twee dekstenen echter bestonden uit gneisachtig
gesteente die vermoedelijk helften waren van één en hetzelfde zwerfblok.
Van Giffen concludeerde opmerkelijk genoeg dat de grafkelder, na de restauratie omstreeks 1818, in een uitnemende staat
verkeerde en met den oorspronkelijke vergelijkbaar was." Hij merkt hierbij op dat de schulte van Emmen, Jan Jacob
Willinge, op 11 januari 1819 uitdrukkelijk opgaf dat één der dekstenen was afgezakt en "dit was wel de deksteen die
bij het onderzoek door Hofstede in 1809 is afgenomen om licht in den kelder te krijgen."
|
|
|