Hunebed D43 (Langgraf)
|
|
|
|
Het Langgraf
|
|
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Foto: E.Hof.
Omstreeks 1918
|
Officieel nummer: |
Hunebed D43 |
Vermeld op Hottinger kaarten: |
1788-1794 |
Ontdekt in: |
onbekend |
Rijkseigendom sinds: |
08-02-1870, van Jan Albert Willinge |
Rijksmonumentnummer: |
45371, sinds 29-11-1983 |
Ligging: |
Noordeind 21, achter Museum De Nabershof, op
de Schimmeres |
Bezoek
W.C.Lukis, H.E.L.Dryden: |
1878, publicatie door W.van der Sanden in 2015 |
Systematisch onderzocht |
1913, door J.H.Holwerda |
Bezoek A.E. van Giffen: |
1925 |
Wetenschappelijk onderzocht: |
nee |
Gerestaureerd in: |
1960, 1997 |
Bron: |
Wikipedia |
Hunebed D43 is een hunebed van het type Langgraf waarvan er in ons land maar één
voorkomt. In o.a. Duitsland komt dit type graf vaker voor. Het Langgraf neemt in ons land een zeer bijzondere plaats in. Alleen de vorm al valt meteen op.
Binnen een stenenkrans van 40 meter lang en 6 meter breed liggen twee hunebedden. De krans bestaat uit 53
grote stenen die met de vlakke kant naar buiten gekeerd staan. De hunebedden binnen de stenenkrans werden
eerst gebouwd. Vervolgens werden ze bedekt met een heuvel. Tegen deze heuvel werden de kransstenen, vrijwel
rechtopstaand geplaatst. De ruimte tussen deze rechtopstaande stenen werd opgevuld met kleinere
vulstenen zodat het zand van de heuvel niet weg kon vloeien. Zo ontstond als het ware een rotsmuur. Eeuwen later
vielen de stopstenen van hun plaats en regende de heuvel voor een groot deel weg. Veel zand dat aan de
buitenkant van de stenenkrans kwam te liggen maakte aanvankelijk deel uit van het plateau binnen de stenenkrans.
De naam "Bruyn Stien" (bron: T.Engelsman Kroniek HVZOD
2011, nummer 42) In Drenthe hebben maar een beperkt aantal hunebedden een oude naam.
Van de Emmer hunebedden was tot voor kort niet bekend welke namen ze in een ver verleden hadden. De naam Langgraf is
van jongere datum en is eigenlijk een typeaanduiding. Zeker is dat het Langgraf vroeger
"Bruyn Stien" werd genoemd. "Bruyn Stien" lijkt een eenvoudig te verklaren
naam. Maar bij het onderzoek naar de oorsprong en betekenis van bruyn in de naam
komen verscheidene mogelijkheden in aanmerking. Hierna wordt een aantal naamsverklaringen
opgesomd. Uitgebreider namenonderzoek levert misschien nieuwe en verrassende
inzichten op:
- Bruin kan op een persoonsnaam of een erf naam slaan. Dus het hunebed van
Bruin of behorend bij het Bruin-erf. Voor zover bekend kwam de naam Bruin
als persoons- of als erfnaam niet voor in Emmen. Privé-bezit van het hunebed lijkt
in de 17de eeuw en de tijd daarvoor minder waarschijnlijk.
- Een aantal van de stenen van Langgraf "Bruyn Stien" heeft een wat
roodbruinachtige kleur. Of deze stenen met de "kop" boven het zanddek uitstaken is niet
bekend. Ook zal moeten worden nagegaan of andere hunebedden wel of geen bruinachtige stenen hebben. De
roodbruinachtige kleur (aan de buitenkant) is tegenwoordig niet overheersend.
- Eén of enkele stenen van hunebed "Bruyn Stien" met een zeer bruine
binnenkant kunnen in het verleden zijn gebruikt bij de bouw van de Emmer kerk
en/of toren. In de onderbouw van de toren zijn verscheidene bruinkleurige
granieten quaderblokken goed zichtbaar aanwezig, waaronder een opvallend
bruine.
- Bruin kan donker betekenen. "Bruyn Stien" wordt dan het donkere hunebed.
Hottinger tekent ca. 1790 op zijn kaart een rij bomen of struiken naast het hunebed,
maar niet rondom een bos of bosje. "Bruyn Stien" kan in een ver verleden
omringd zijn geweest door een (groot) bos met een dicht bladerdek, dit in
tegenstelling tot andere hunebedden in het open veld. Het bos zal dan het
Schimmerholt zijn geweest en "Bruyn Stien" kan in de schaduw van dichte en
machtige kruinen van zware bomen hebben gelegen.
- Een oude betekenis van bruin is glanzend glad. De stenen van D43 hebben
tegenwoordig een ruw oppervlak. Gladheid van de stenen zal niet de aanleiding voor
de naamgeving zijn geweest.
Gewoon nat mos op hunebedstenen kan voor een glad en glanzend effect hebben
gezorgd. Dat zal voor meer hunebedden hebben gegolden. Dus niet
onderscheidend.
- Hans van Westing opperde als eerste dat het zichtbare deel van een aantal stenen
in het verleden bedekt kan zijn geweest met bruinachtige (korst)mossen. Door de
voor 1870 nog aanwezige (af)dekheuvel waren veel stenen geheel of gedeeltelijk
aan het zicht onttrokken." Als dit mos bij veel meer hunebedden is voorgekomen,
onderscheidt Bruyn Stien zich niet op
deze wijze. Dr. Laurens Sparrius sluit niet uit dat de tegenwoordig in Nederland weinig
voorkomende korstmossoort "hunebed-navelmos" (umbilicaria delta) in het verleden
de stenen van "Bruyn Stien' een donkerbruine kleur kan hebben gegeven. En hij
kan zich voorstellen dat een vriendelijk ochtendzonnetje het door dauw vochtig
geworden mos kan hebben laten glanzen
en schitteren." Deze korstmossoort is in droge toestand donkerbruin. Als het
vochtig wordt, krijgt het al snel een legergroenachtige kleur.
- De plant brunel (of brunette) werd vroeger gebruikt tegen mond- en
keelontsteking, "bruyne oft ontstekinghe inden mondt". Bruyne is een aandoening. In de
plant brunel zitten bloedstelpende en wond genezende stoffen. Het komt voor
op grazige plaatsen. Dat doet niet direct denken aan een zanderige
hunebedheuvel als groeiplek. De kans dat brunelle of dat bruyne naamgever zijn van
hunebed "Bruyn Stien" moet klein worden geacht.
- Dr. Rudolf Ebeling, vóór zijn pensionering onder andere als namendeskundige
verbonden aan het Nedersaksisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen,
denkt vooral aan het wegvallen van een (tussen)stuk in de naam. Dat het gaat om
een ingekorte naam. Als voorbeeld noemt hij "Bruine Bomenlaan' waarin het
middendeel bomen is weggevallen. Zo ontstaat de verkorte naam "Bruine Laan'.
- Een bij Bruyn Stien veel voorkomend bruin onkruid of heide als naamgever.
De akkerindeling wijst er op dat de akkertjes waarschijnlijk tot dicht op de
hunebedstenen werden bewerkt. In 1642 loopt de Tachtigjarige Oorlog op zijn
eind. Door de in Drenthe langdurig en heftig gevoerde oorlog liggen in 1642 in
de buurt van "Bruyn Stien" verscheidene akkers "woest" en worden niet als
bouwland gebruikt. Als ze (zeer) lang onbewerkt en onbemest hebben gelegen
zou hier heide op kunnen gaan groeien. Veel andere hunebedden lagen altijd al in
de heide. Dat geeft geen aanleiding het Langgraf om die reden Bruyn Stien te
noemen. Waarschijnlijker is dat de
"woest" liggende akkers door vee werden begraasd. De beesten hielden het
opkomende onkruid kort en gaven mest af. Bruin onkruid en dan ook nog veel
voorkomend zal er rond Bruyn Stien niet zijn geweest.
- Bomen en struiken met bruin blad. Tegenwoordig hebben we bruine beuken en
hazelaars. Ir. Jim van Laar, docent bos en natuurbeleid aan de Wageningen
Universiteit, acht het onwaarschijnlijk dat dergelijke bomen of struiken in het
verleden in de Drentse natuur voorkwamen, en in grotere aantallen al helemaal niet.
- Verbouw van een bruingekleurd gewas op akkertjes. Als het er al is geweest, zal
het ook nog jaar op jaar op dezelfde percelen (rond "Bruyn Stien") moeten
zijn verbouwd. Dan had de goorn- of akkernaam naar het verbouwde bruine gewas verwezen. Zo'n naam is niet
gevonden.
- Om de goornakkertjes en kampen vlak bij en naast "Bruyn Stien" waren vroeger
hagen en/of struikensingels. Ten noorden van het hunebed zijn verscheidene
Hagenakkers. Ook direct ten oosten van het hunebed zijn Hagenakkers.
Bestonden deze hagen of singels voor een belangrijk deel uit haagbeuken? Een
haagbeuk is anders dan de gewone beuk. Het is een apart soort en houdt van december
tot april het oude en bruin geworden blad vast. Jim van Laar schat de kans gering,
dat in Emmen veel haagbeuken hebben gestaan. Een kleine kans dat de naam
"Bruyn Stien" ontstaan is uit "bruine haagbeuken stienbarg° of anders gezegd
"Stien bij de bruine haagbeukenakkertjes".
- Een verbastering van de oorspronkelijke naam. Hier is geen onderzoek naar
gedaan.
Akkernamen uit 1642 rond het hunebed D43 "Bruyn Stien"
|
|
Janssen en Pleyte
|
|
Pleyte
Pleyte
Opgegraven scherven door Pleyte.
|
Reeds in de 19de eeuw is geprobeerd de vele vragen over dit bijzondere graf te beantwoorden. Het oudste bericht
over het Langgraf staat vermeld in oude schulterapporten uit 1818. Wie kent dit
schulterapport?
Omstreeks 1856 ontdekte de archeoloog L.J.F.Janssen dat "op den bouwesch een groot aantal steenen onder
den grond bedolven waren, die het bestaan eener bijzondere begraafplaats deden vermoeden." (bron:
Pleyte 1881). Ze waren geheel overwoekert met struiken, zo zeer zelfs, dat Janssen de constructie van het bouwwerk
niet kon bekijken.
Mr.J.L.G.Gregory (1808-1891) die van 1868 tot 1875 gouverneur van Drenthe was, heeft er veel aan gedaan om de
oude steengraven te behouden. Gregory achtte het wenselijk om ook "het terrein waarop sommige dier steenen
slechts even zichtbaar waren, zoo mogelijk te verkrijgen" (bron: Pleyte 1881).
De aankoop ging aanvankelijk niet zonder problemen. Het perceel lag juist op de scheiding van een aantal percelen.
Er moest onderhandeld worden met drie grondeigenaren, wat volgens Pleyte de nodige moeilijkheden opgeleverde.
Noot: In 1832 lag het Langgraf op het perceel sectie C1161 van eigenaar Roelof Cremers. Rond dit perceel lagen de
secties: C1160 van eigenaar Roelof Cremers, C1162 van eigenaar Hendrik Rossing en C1134 van eigenaar Jan Hendrik
Schirring.
Volgens Pleyte gelukte de koop ten laatste. Door wie en in welk jaar vermeldde hij niet. Maar, zo schreef Van
Giffen: het perceel sectie C3685 met het oude graf, werd bij akte d.d. 8 februari 1870 door de Staat der Nederlanden
aangekocht van de gemeenteontvanger Jan Albert Willinge.
Ruim twee maanden later verscheen in de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 21 april 1870 een
ingezonden artikel van J.W.Lieftinck uit Odoorn:
"Aan de noordzijde van Emmen, even buiten het dorp, een paar honderd meters van
den grindweg naar Odoorn, tusschen de koornakkers, waar vroeger een langwerpig heuveltje, met
enig struikgewas begroeid, gezien werd, is in 't vorige jaar eene allerbelangrijkste ontdekking
gedaan, waarvan tot dusver zoo 'k mij niet bedrieg, nog in geenen deele eenige beschrijving is
gegeven.
Men was sedert vele jaren gewoon, wanneer sommige, in Drentsche oudheden belangrijke
reizigers, naar hunnebedden in de nabijheid van Emmen vroegen, ook dat boschje tussen de
koornakkers aan te wijzen. Dan echter vonden niet weinigen zich in hunne verwachting zeer
teleurgesteld, want er waren slechts hier en daar eenige zware keisteenen te zien.
Thans daarentegen staat men van verwondering opgetogen, zoo men dien reuzenarbeid der
grijze oudheid met belangstelling aanschouwt, dewijl door de zorg en onder aanwijzing van den
vorigen burgemeester van Emmen, den heer L.Oldenhuis Tonckens, het heuveltje behoorlijk
afgegraven, en 't verbazend aantal zware steenen van 't opgestoven zand ontbloot is, alsmede de
omgevallen steenen weder overeind gezet zijn.
Van een gewoon hunnebed kan men dan nu ook niet meer spreken, want er werden op een
korten afstand van elkander, in de rigting van het heuveltje, ( van 't zuiden naar 't noorden),
twee langwerpige vierkante grafkelders ontdekt, waarvan de grootste ongeveer 7 meters lang en
een paar meters breed is, terwijl de andere eene lengte van 3,5 meters, en dezelfde breedte als
de vorige heeft.
Voorts zijn beide grafkelders door eenige langwerpig ronde reeks van 52 overeind
staande zware steenen. ter lengte van ongeveer 41 en ter breedte van 5 meters, omgeven.
Bedrieg 'k me niet, dan zijn deze beide grafkamers, zoo nabij elkander, en met zulk een
ring omgeven, 't eenig in hun soort, en daarom allermerkwaardigst.
't Heuveltje is in zijn geheel vanwege 't Rijk aangekocht, en alzoo gelukkig tegen
vernietiging beveiligd.
Worden nu nog een paar dekstenen van de grafkelders, die afgeweken zijn, weder op hunne
plaatsen gewenteld, en laat men dan 't heuveltje van rondom met eenig boschgewas beplanten, dan
zal men welligt elders tevergeefs een dergelijk frappant gedenkteeken van de achting der ouden
voor de graven hunner dooden zoeken.
'k Voeg er nog bij dat eene getrouwe afteekening van dit merkwaardig heuveltje, ter
plaatsing in 't een of ander jaarboekje, of anders in eenig oudheidkundig tijdschrift mij zeer
gewenscht voorkomt, en welligt velen zeer welkom zou zijn."
Pleyte vroeg zich echter af wat er geworden was van hetgeen uitgegraven werd en waar de
dekstenen gebleven waren. En vervolgens "hoe is het denkbaar dat zulk een vernieling
mogelijk was, nadat het rijk er bezit van genomen had?"
Pleyte had in 1870 slechts een handvol potscherven kunnen verzamelen, terwijl de graven
nog maar kort in het bezit van het rijk waren en schreef o.a. dat bij de ontgraving alles
vernield scheen.
|
|
Onderzoek Holwerda 1913
|
|
A- grondsporen van verdwenen standstenen die de oorspronkelijke steenkrans vormden, B- ondeskundige
"uitbreiding", C- de toegang,
D- heideplaggen, E- zand waarin vrijwel vergane resten uit de volle grafkamers werden herbegraven, G-
noordelijke grafkamer, H- losliggende dekstenen,
J- toegang noordelijke grafkelder, K- zuidelijke grafkamer, M- toegang zuidelijke grafkamer, N-
kransstenen, tijdens de restauratie geplaatst.
|
Dikke humuslaag.
De (uitgegraven) steenkrans.
De zuidelijke grafkamer.
De noordelijke grafkamer met links de toegang
De noordelijke grafkamer met toegangspoortje.
Boven: zandopvulling
Onder: één helft zand, één helft heideplaggen.
Ingang van de grafkelder
a - draagstenen
b - plaveisel van de toegangsgreppel
c - lagere steen (drempel)
d - gaten in de grond van voormalige standstenen.
f - geplaveide vloer van de grafkamer
|
In de zomer van 1913 werd het bouwwerk door Dr.J.H.Holwerda voor het eerst uitgebreid onderzocht.
Holwerda beschreef dat er duidelijk twee "stenen grafkamers" te herkennen waren, omsloten door
een lange tamelijke smalle kring van grote rechtop staande steenblokken.
De steenkrans onderzocht Holwerda het eerst. Het viel hem op dat, in tegenstelling tot de ruimte binnen de
steenkrans, de directe ruimte buiten de steenkrans bestond uit een dikke humuslaag die zich in de loop der tijd op de
oorspronkelijke grond had gevormd en waaronder zich een groot aantal kleinere stenen bevond die tevoorschijn kwamen bij
het verwijderen van de humuslaag. Op verschillende plaatsen echter zaten dergelijke kleine stenen nog op hun
oorspronkelijke plaats tussen de grotere standstenen ingeklemd. Zij dienden ervoor de lacunes tussen de grote
standstenen op te vullen. De kleinere vulstenen lagen vrijwel alle op dezelfde diepte en werden, door de hoger liggende
grond binnen de steenkrans, in de loop der tijd naar buiten gedrukt. Volgens Holwerda bewijst dit, dat de steenkrans
aan de buitenkant oorspronkelijk geheel vrij heeft gelegen aan deze zijde niet gestut is geweest en een bijna
anderhalf meter hoge wand heeft gevormd. Deze theorie wordt ondersteund
door het feit dat Holwerda op verschillende plaatsen ook enige grote blokken standstenen vond, die oorspronkelijk rechtop in de
steenkrans hadden gestaan, maar door de druk van de hoger gelegen grond binnen de steenkrans naar buiten waren gedrukt
en daar op de oorspronkelijke bodem lagen, op dezelfde hoogte als de kleinere vulstenen. Ze waren eveneens bedekt door
de dikke, later gevormde, humuslaag. De uit grote standstenen en kleinere vulstenen opgebouwde wand was vanaf het
oorspronkelijke bodemvlak ongeveer anderhalve meter hoog.
Omstreeks 1850 werd het Langgraf door de Staat aangekocht en gerestaureerd. De sporen van deze restauratie waren
volgens Holwerda tijdens zijn onderzoek in 1913 nog duidelijk zichtbaar. Meerdere grote standstenen waren tijdens
de restauratie versleept en in de buitenkrans geplaatst. De onderkant van deze standstenen lag hoger dan de
oorspronkelijke standstenen. Alleen de standstenen die op de oorspronkelijke bodem stonden en waartussen zich nog
vulstenen bevonden kon Holwerda aanmerken als standstenen die op hun originele plaats stonden.
Aan de noordoostelijke zijde van de steenkrans trof Holwerda vrijwel geen vulstenen meer aan. Daar werd in 1850 de
steenkrans geheel gerestaureerd, waarbij ook twee vreemde standstenen werden geplaatst. Ze waren herkenbaar omdat ze niet
tot de oorspronkelijke bodem reikten, maar op de later ontstane humuslaag stonden. De oostelijke zijde volgend werden
buiten de steenkrans wel vulstenen aangetroffen. In het midden van de oostelijke steenkrans ontbrak vervolgens een
grote standsteen, maar nader onderzoek toonde daar wel een standspoor aan. Na deze lacune stonden acht standstenen nog
op hun originele plaats, gevolgd door een gerestaureerd deel waar tijdens de restauratie een drietal niet originele
standstenen waren geplaatst en waartussen de vulstenen geheel ontbraken. Tot slot volgde een drietal originele standstenen.
In het zuidelijke deel van de steenkrans trof Holwerda uit zeven niet originele standstenen aan die willekeurig
geplaatst schenen te zijn. Ook de vulstenen ontbraken volledig. Met name het grotere oppervlak van de standstenen viel
hem hier op. Het waren volgens Holwerda voormalige dekstenen van een grafkelder, die hier tijdens de restauratie verticaal
in de grond waren gezet. Nader onderzoek bracht aan het licht dat zich binnen de steenkrans van het zuidelijk deel
standsporen bevonden van enige grote standstenen en dat even buiten deze standsporen eenzelfde humuslaag werd
aangetroffen, die hier dus binnen de later aangebrachte en niet authentieke steenkrans lag. Kortom, volgens Holwerda is het
Langgraf tijdens de restauratie in 1850 met vier tot zes meter verlengd.
In de lange westelijke zijde van de steenkrans bleken tijdens het onderzoek in 1914 vrijwel alle standstenen nog op hun
oorspronkelijke plaats te staan. Veel vulstenen zaten nog tussen de grote blokken ingeklemd. Op één plaats
in de westelijke steenkrans trof Holwerda een lacune aan, waar nooit een standsteen had gestaan. Hier vulde een
brok steen de bodem van de grotere lacune op als een soort drempel. Binnen de westelijke steenkrans werden geen vulstenen
aangetroffen, veel vulstenen waren naar buiten gedrukt en aldaar door Holwerda aangetroffen.
Op een aantal plaatsen werd over de volle breedte van het Langgraf een sleuf gegraven. Hieruit werd duidelijk dat
zich boven de oorspronkelijke bodem binnen de steenkrans een laag zand bevond. Daar waar de steenkrans
goed intact was gebleven was de laag zand dikker dan in de zuidelijke ronding, waar het zand door het ontbreken van een
steenkrans naar de omgeving heeft kunnen wegvloeien. Op enkele plaatsen reikte de zandlaag tot de kruin der stenen
van de grafkamers, die vrijwel geheel in de zandlaag lagen ingebed.
De grafkamers zelf waren weinig opvallender dan grafkamers elders in Drenthe, ze waren ongeveer anderhalve meter
hoog, lagen ingebed in het zand en alleen de vlakheid der dekstenen viel Holwerda in eerste instantie op.
De noordelijke grafkamer had oorspronkelijk drie dekstenen, doch daarvan lag er nog maar één op de draagstenen, de
andere twee lagen ernaast. De grotere zuidelijke grafkamer bezat nog slechts twee dekstenen. Het is mogelijk dat de
andere dekstenen zijn gebruikt voor herstel van de zuidelijke ronding.
Holwerda vond het merkwaardig dat juist de directe omgeving rond de zuidelijke grafkamer niet uit zand bestond, maar
uit een grote hoeveelheid stenen, slechts bedekt door een kleine aardlaag. Hij vroeg zich af hoe en waar de toegang
tot de grafkamers was geweest. De Duitse prehistoricus Carl Schuchhardt (1859-1943) had eerder al aangenomen dat men
destijds gewoon één steen uit de steenkrans weg nam om bij een grafkamer te komen. Het leek Holwerda in geval het Langgraf
volstrekt onmogelijk omdat het hier niet bij één steen zou blijven, maar dat men een deel van de steenkrans had moeten
slopen, wat tot gevolg zou hebben gehad, dat een deel van de ingesloten zandlaag naar buiten zou zijn weggevloeid.
Vervolgens was men op de steenmassa gestuit en had men ook nog een draagsteen van de grafkamer zelf weg moeten halen.
Holwerda realiseerde zich dat Schuchhardt mogelijk tot zijn conclusie was gekomen omdat de door hem onderzochte
grafkamer dicht tegen de steenkrans had gelegen. Bij nader onderzoek ontdekte Holwerda dat de draagstenen van de
zuidelijke grafkamer wel een gesloten wand vormden, maar dat één der draagstenen nog niet de halve hoogte had ten
opzichte van de andere draagstenen. Tussen de (verdwenen) deksteen en de lage draagsteen bleef zodoende een ruimte vrij
van 80 cm hoog en anderhalve meter breed waardoor het mogelijk geweest zou kunnen zijn de grafkamer te bereiken. Omdat
de omringende zandlaag vrijwel gelijk lag met de dekstenen moest zich in de zandlaag een soort kuil of greppel bevinden
om de toegang te bereiken. En inderdaad lag er op ongeveer 1 meter onder het zand een bestrating bestaande uit platte
stenen die de bodem hadden gevormd van de greppel. Aan beide zijden van de bestrating vond Holwerda een opgevuld gat
waarvan de betekenis hem in eerste instantie niet duidelijk werd.
Hij had echter het geluk dat hij bij de noordelijke grafkamer wel een ongeschonden ingang aantrof. In de oostelijke
grafkamerwand trof hij een opening aan van ongeveer 55 cm breed. Ongeveer 60 cm boven de geplaveide put van de grafkamer
vormde een iets lagere steenblok een drempel in een nauwe toegangspoort waardoor de grafkamervloer bereikt kon worden.
Buiten deze toegangspoort bevond zich, net als bij de zuidelijke grafkamer, een geplaveide vloer. Aan beide zijden van de
geplaveide vloer stonden hier echter standstenen, die bij de zuidelijke toegang kennelijk ontbraken. Het werd Holwerda
duidelijk dat deze standstenen tot taak hadden het omringende zand te beletten de toegangsgreppel of grafkamer vol te
laten lopen met zand.
Tussen beide grafkamers in, trof Holwerda nog een bijzonder interessant detail aan. De westelijke helft van het
hoge oppervlak binnen de steenkrans bestond uit grond waarop heideplaggen groeiden, terwijl de
oostelijke helft bestond uit zand. Onderzoeker Schuchhardt had voordien bij andere onderzoeken ook zoiets
aangetroffen, maar vond in de door hem onderzochte zandmassa ook hoeveelheden stenen in een vorm die hem graven toe
leken, en dit mogelijk ook waren geweest. Deze ontbraken bij het Langgraf geheel. Holwerda ontdekte bij het Langgraf
op meerdere plaatsen in de zandlaag wel tekenen van ronde en vierkante gegraven en weer afgedichte kuilen, mogelijk
graven. Vreemd genoeg vond hij geen silhouetten van begraven en vergane lijken, zoals hij die vaak bij grafheuvels
en vlakgraven had aangetroffen. Ook vond hij er geen grafgiften, waardoor het hem niet waarschijnlijk toe leek dat
de kuilen graven waren geweest. Hij vond echter wel kleine splinters van de laatste resten van vrijwel geheel vergane
beenderen, die hij ook reeds eerder was tegengekomen. Holwerda concludeerde hieruit dat beide grafkamers, waarin
fragmenten van grafgiften uit vele eeuwen werden gevonden en die derhalve lang in gebruik zijn geweest, telkenmale
vol moeten zijn geweest waardoor ze werden geruimd om plaats te maken voor de laatst gestorvenen. De zandmassa
had tot doel gehad om de overgebleven resten binnen de steenkrans te kunnen herbegraven. De
steenkrans erom heen moest voorkomen dat het zand wegvloeide.
Noot: Jan Hendrik Holwerda (1873-1951) was een archeoloog die verbonden was aan het Rijksmuseum
van Oudheden te Leiden. Hij maakte in 1904 en 1905 studiereizen door Drenthe en begon in 1912 met opgravingen in
Drenthe. Eén van zijn medewerkers was A.E. van Giffen, waar hij overigens een conflict mee
kreeg vanwege de ambities die beide archeologen hadden. In 1913 deed Holwerda onderzoek aan het
Langgraf D43. Zowel Holwerda als Van Giffen worden tot de grondleggers van de moderne archeologie in Nederland gerekend.
Holwerda maakte het vak archeologie vooral populair. Door het conflict met Van Giffen deed
Holwerda geen onderzoek meer in Drenthe, dat vrijwel geheel door Van Giffen werd onderzocht. Een
andere medewerker van Holwerda was F.C.Bursch die in 1920 directeur werd van het door hemzelf opgerichte
Biologisch Archeologisch Instituut.
|
|
Onderzoek Van Giffen 1920
|
|
Foto jaren '20 Van Giffen
Foto jaren '20 Van Giffen
|
In het begin van de jaren twintig schreef Prof.Dr.A.E.van Giffen over het Langgraf in zijn boek
De hunebedden van Nederland. Van Giffen: "Het perceel, waarin het steengraf, i.c.
"langgraf" ligt, is rechthoekig, en gelegen in de gemeente Emmen, kadastraal bekend
sectie C3685. Het is afgezet met 6 houten paaltjes, waarvan 4 op de hoeken en twee bij den
ingang, alle met inschrift R.E."
Van Giffen telde 53 randstenen in de steenkrans inclusief die stenen die bij de restauratie
zijn tussen geplaatst. Hij plaatst bij dit aantal de opmerking, dat L.Oldenhuis Gratama
(1815-1887) 52 ringstenen opgaf na de blootlegging in 1869 door de archeoloog L.J.F.Janssen.
(bron Van Giffen)
De noordelijke grafkelder telde 13 hoofdstenen (drie dekstenen, drie sluitstenen, zes
zijstenen en twee poortstenen) die hoofdzakelijk van graniet waren. Eén der zijstenen was van
gneiss. De toegang lag aan de oostzijde. De steenkelder was geschonden maar was volgens Van
Giffen makkelijk reconstrueerbaar omdat hij nog grotendeels in het plateau verzonken lag.
De zuidelijke grafkelder, waarvan de toegang aan de westzijde lag, bestond eveneens uit 13
hoofdstenen (twee dekstenen, twee sluitstenen en 9 zijstenen) die van graniet waren. De kelder
verkeerde in verwaarloosde staat. Van Giffen merkt hierbij dat deze verwaarloosde staat al in
1819 bestond en geeft hierbij als bron het antwoord op 11 januari 1819 van schulte J.A.Willinge.
De Emmer schulte reageerde op verzoek van Mr.P.Hofstede, Gouverneur van Drenthe, die de Drentse
schultes had verzocht een opgave te doen van oudheden in hun gemeente.
In 1960 verrichte A.E. van Giffen nogmaals een onderzoek. Er werden drie offerkuilen gevonden, twee net
buiten de steenkrans en één er binnen. De kuilen buiten de steenkrans waren elk bedekt met een grote peervormige
steen. Het bleek dat deze stenen eerst behoord hadden tot de steenkrans, maar dat ze reeds in de prehistorie omver
waren getrokken. De twee omvergetrokken stenen werden toen al vervangen door andere. De derde offerkuil was
opgetrokken uit veldkeien. Hierin werden onversierde scherven gevonden en een bewerkte vuursteen.
|
|
Bronvermelding:
|
|
- Praehistorischen Zeitschrift VI, Heft 1/2, jaargang 1914. Collectie R.Boelens.
- "Die Niederlände in der Vorgeschichte Europa's. Ausgrabungen en studien" door Dr.J.H.Holwerda,
uitgave 1915 door Int.Archiv für Ethnographie. Verzameling J.J. Brands.
- "De hunebedden in Nederland" door A.E.van Giffen, uitgave A.Oosthoek Utrecht 1925.
Verzameling J.J. Brands.
- "Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote", Dr.W.Pleyte
Leiden 1882. Verzameling J.J. Brands.
- Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1914, p.19 e.v. Verzameling J.J. Brands.
- "De eerste Nederlandse Hunebeddengids" door Frits Bom. Uitgeverij Ankh-Hermes bv te Deventer. ISBN 90-202-5407-3.
- "Hunebedden monumenten van een Steentijdcultuur" door Evert van Ginkel, Sake Jager, en Wijnand van der
Sanden.
Uitgeverij Uniepers te Abcoude. ISBN 90-68 25 3336.
- "Rondom de Heerenhof, historische balans van Emmen, een stad vol dorpen in het jaar 2000", door Ger de Leeuw.
Uitgeverij Drenthe, Beilen. ISBN 90-75115-29-6.
- Provinciale Drentsche en Asser Courant 21 april 1870. Verzameling J.J.
Brands.
- Foto's:
- Praehistorischen Zeitschrift VI, Heft 1/2, jaargang 1914, collectie R.Boelens.
- Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote",
Dr.W.Pleyte, Leiden 1882. Verzameling J.J. Brands.
|
|